Het landje achter ons huis.
De foto moet zijn genomen vóór 1948, want toen werden de open veldjes volgebouwd met flats.
Het pak sneeuw en mijn muts geven aan dat het koud is. Ik hou het op winter 1947 (een koude winter, heb ik nagezocht).
Ik ben acht jaar, mijn moeder is vijfendertig.
Drie winters eerder stonden op deze plek gecamoufleerde batterijen Duits afweergeschut. De geallieerden voerden vanuit Engeland bombardementen uit op de V2-raketinstallaties, die even verderop in het bos waren gestationeerd.
Het geratel van de kanonnen en het gedreun van de bommen.
Nachtenlang heb ik op de schoot van mijn moeder gezeten, als we schuilden in de kelderkast.
Een paar maanden later, op een zondag, stond voor het kerkje een rij Canadese militaire auto?s geparkeerd. Een chauffeur hield de wacht naast zijn jeep.
Mijn vader gaf me een bosje uit de tuin geplukte radijsjes. ?Ga maar aan die soldaat brengen, misschien krijg je iets.?
Het werd een reep chocola.
Ik heb aan deze ervaringen en beelden geen trauma overgehouden. Ik moet er ook niet te vaak over vertellen - niet mee te koop lopen. Koketteren met erge dingen - hou ik niet van.
Toch komen ze bovendrijven.
De schokkendste oorlogsbeelden van nu, vind ik die van de radeloze burgers na een bom- of raketinslag. Angstig trillende en huilende volwassen mannen en vrouwen.
En nu pas denk ik aan de angsten van mijn vader en moeder. Dertigers, met een vijfjarig kind.